Het
stukje van afgelopen zondag 18 januari verdient nog een aanvulling,
want de observatie dat socialistische bewegingen en partijen
consequent door media en historici uit de wind worden gehouden opdat
niemand het verband kan leggen tussen de economische en politieke
ingrepen
van de
verschillende socialistische of sociaal-democratische partijen en de
desastreuze gevolgen die die maatregelen hebben voor ons in de
maatschappij
blijft niet beperkt tot de twintigste eeuw. Al in de negentiende
eeuw, vooral in het Duitse Keizerrijk waren journalisten (Karl Marx
en Friedrich Engels) en historici (Eckart Kehr), maar ook economen
(Gustav Schmoller, Adolf Wagner) actief met de propaganda voor een
marxistische zienswijze op economische verhoudingen, vooral
natuurlijk met betrekking tot arbeidsrelaties maar zelfs van de
geschiedschrijving. Zij dienden vooral belangen van de SPD, later ook
van de KPD, de communistische partij van Duitsland. De geschiedenis
en de keuzes van deze partijen hebben hun invloed op socialistische
en andere bewegingen elders in Europa, inclusief Nederland niet
gemist. Hierdoor zijn foute
ideeën in
het geschiedbeeld en in de economische theorie terecht gekomen die
onweersproken in de hoofden terecht zijn gekomen en daar nu nog
rondspoken.
Maar
het is belangrijk te begrijpen dat economen, historici en
journalisten vooral het economisch interventionisme door de staat
verdedigden: het recht van de staat om in te grijpen in de
contractuele relaties tussen individuen onderling en tussen
individuen en bedrijven én dat deze wens niet alleen bij politiek
links, maar in Duitsland juist ook onder de conservatieven leefde.
Schmoller en Wagner bijvoorbeeld, waren geen marxisten, maar
monarchisten die een zo machtig mogelijk keizerschap wensten.
Duitsland moest de machtigste staat in de wereld worden en de
economie (en dus de economische theorie) moest dienstbaar zijn aan
keizer en staat. Niet hoe een economie werkelijk werkte was het
belangrijkste, maar met welke stellingen de economie het meest
dienstbaar kon worden gemaakt aan de machtsstaat. Daarbij kwamen ze
ongewild uit bij dezelfde oplossing als revolutionair links. Het is
niet overdreven te stellen dat de ramp van de Eerste Wereldoorlog het
uiteindelijke gevolg was van de keuze van deze Duitse academici voor
de macht van het collectief in plaats van voor de vrijheid van het
individu.
Een
correctere theorie over hoe een economie werkt werd in dezelfde
periode bedacht door Carl Menger in Wenen. Dit werd de Oostenrijkse
economische theorie beter bekend als laissez-faire.
Deze werd vooral door zijn leerling en opvolger Böhm-Bawerk en
later, in de twintigste eeuw, door Böhm’s
leerling Ludwig von
Mises uiteindelijk zonder succes verdedigd tegen de aanvallen van
links en van rechts, marxisten en conservatieven, later ook tegen de
nationaal-socialisten. Zonder succes moeten we helaas zeggen, want
waar de eerste helft van de twintigste eeuw werd overheerst door
marxisme-leninisme en nationaal-socialisme
werd in de naoorlogse periode de economische theorie beheerst door de
verzinsels van J.M. Keynes en het rampzalige voorbeeld van de New
Deal. De conclusies van de
Oostenrijkse School –
dat als men een hogere (en
stijgende)
levensstandaard voor iedereen
wenst de overheid zich zo weinig mogelijk met de hoogte
van lonen en prijzen en
rente, of
de waarde van het geld moest bemoeien –
werden
vergeten.
De
Kehr-these:
Als
we het willen hebben over de valse ideeën
die als gevolg van het afwijzen van de vrijheiddsgezinde filosofie en
het omarmen van collectivistische dwaalleren in ons bewustzijn zijn
geplant en daar alleen met de grootste moeite weer uit te verwijderen
zijn, denk ik (naast
de valse geschiedenis van de Great Depression waarin Roosevelt ten
onrechte de heldenrol
krijgt)
aan de sociale
geschiedenis die door historicus Eckart Kehr in
de jaren '20 in de wereld
werd gebracht en
vervolgens door geschiedenisprofessor
H.-U. Wehler is
gepopulariseerd. Zijn
verhaal was dat de burgerlijke middenklasse tijdens de liberale
revolutie van 1848 in Duitsland de arbeidersklasse verraden had en
zich met de aristocratische Pruisische Junkers
verbonden had omdat
ze bang waren dat de arbeiders verder zouden gaan en een
proletarische revolutie volgens marxistisch model zouden ontketenen.
Uit
angst voor de arbeidersklasse zochten ze steun bij het gezag. Dat
later tijdens het Keizerrijk de roep om een oorlogsvloot te bouwen en
dus het afglijden naar algemene Europese oorlog vooral uit de
burgerij voortkwam was indicatief voor dit verraad, want het bewees
dat de burgerij de oorlogszuchtige normen en waarden van de Junkers
hadden overgenomen.
Deze
voorstelling van zaken lijkt een goede verklaring te geven voor de
ondergang van het liberale politieke program in Duitsland,
en ook voor het ontstaan van de ideeën
van Duitse superioriteit die uit zouden lopen op de Eerste
Wereldoorlog, maar vooral schetst zij de arbeiders – en hun
politieke vertegenwoordigers, de SPD – in
de rol van schuldeloze
slachtoffers
van
de keuzes van
een rechtse burgerlijke middenklasse. “Het
verraad van de burgerij aan de arbeiders” is lange tijd een
populair verklaringsmodel voor het uitbreken de Eerste Wereldoorlog
geweest. Het beeld
is er een van de onafwendbaar komende proletarische revolutie die
niettemin door de laaghartigheid van de burgerij wordt verhinderd,
omdat die bereid is de prijs in de vorm van een wereldoorlog te
betalen.
Mises’
correctie daarop in Omnipotent Government:
Niet
zo lang geleden las ik dit in 1944 uitgekomen boek en realiseerde me
dat de schrijver in feite over hetzelfde schreef maar dat hij een
hele andere, en betere verklaring gaf voor het
verschijnsel van het
Duitse militarisme.
In
de periode tussen 1848 en 1914 werden de arbeiders die
volgens
Mises in
1848 nog een dreigend revolutionair potentieel vormden stukje
bij beetje opgenomen in het rigide Pruisisch-Duitse standenstelsel en
kregen daar hun eigen plaats. Terwijl de Pruisische legers bij de
onderdrukking van het liberale Professorenparlement in 1848 nog met
de grootste voorzichtigheid werden ingezet omdat koning
en
Junker-legerleiding
niet zeker waren
hoe de soldaten – het leger bestond immers voornamelijk uit mannen
uit de arbeidersklasse – zouden reageren op een bevel om een
parlement bijeen om Duitsland onder liberale vlag te verenigen uiteen
te jagen,
hadden
ze die twijfels in
1914 helemaal
niet meer: toen
deden
de
soldaten opgewekt wat ze bevolen was. De reden was dat de
sociaal-democratie zich een behaaglijke plek in het sociale bestel
van het Keizerrijk had verworven en in ruil zijn revolutionaire
tanden vrijwillig had laten trekken. Het
vooruitzicht van de “met de onontkoombaarheid van een natuurwet”
komende proletarische revolutie liet men over aan een zeer klein
aantal puristen
onder de marxistische
intellectuelen. De arbeiders waren tevreden in hun verenigingen en
met hun door de interventionistische
overheid in samenspraak met de vakbonden
gegarandeerde lonen. Revolutie
was wel het laatste wat ze wilden.
De
arbeiders en de SPD zijn dus niet verraden, maar de ze hebben
zichzelf verkocht aan de Duitse staat in ruil voor hoge lonen en een
eigen plaats in het kastestelsel.
Het
is niet overbodig deze geschiedenis voor ogen te nemen als het bij
ons weer eens gaat over de “geschiedenis van de arbeidersbeweging”
of over die van sociale wetgeving. Die geschiedenis is geschreven
door mensen die er belang bij hebben de ware verhoudingen toe te
dekken. Een
geschiedenis die zogenaamd bestaat uit “strijd om rechten en
verworvenheden”, blijkt bij nader inzicht te bestaan uit een
koehandel met de autoriteit.